De kinderwetten die in 1905 in werking traden, maakten het mogelijk dat de overheid ingrijpt als ouders hun taak als opvoeder verwaarlozen. Ze vormen nog steeds het fundament voor het bestaande systeem van kinderbescherming en jeugdstrafrecht. De kinderwetten leiden tot het onstaan van jeugdzorginstellingen als Valkenheide.

Aanloop

In de loop van de negentiende eeuw groeide bij burgerij, wetenschappers en vervolgens de politiek de overtuiging dat kinderen bescherming verdienen tegen verwaarlozing door ouders en uitbuiting door werkgevers. Daarbij kwam een pleidooi voor verplicht onderwijs om de kans op armoede en criminaliteit te verminderen. In 1874 werd de Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen (‘Het Kinderwetje van Van Houten’) ingevoerd. Die verbood fabrieksarbeid voor kinderen tot twaalf jaar, maar omdat er tot 1889 geen Arbeidsinspectie bestond, was het effect beperkt. Een einde aan de meeste kinderarbeid kwam er wel door de invoering van de Leerplichtwet (1901), die onderwijs verplicht stelde voor 6- tot 12-jarigen.

Minister Cort van der Linden

In 1898 publiceerde de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen het Rapport omtrent het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen. De opstellers signaleerden dat noch de overheid noch de weeshuizen zich bekommerden om verwaarloosde en criminele kinderen (‘de schrik van de buurt, voor wie niets veilig is, en wie alles een welkome buit is’). Ouders konden een kind ieder moment terughalen uit een particulier heropvoedingstehuis en het opnieuw blootstellen aan uitbuiting en verwaarlozing. De voorstellen van ’t Nut om de opvang en opvoeding van deze jeugdigen wettelijk te regelen, waarbij staat en particuliere instellingen zouden moeten samenwerken, vonden politiek weerklank. Ondanks veel verzet vanuit confessionele hoek verwierf de liberale minister van Justitie Cort van der Linden een meerderheid voor de in 1901 aangenomen en in 1905 ingevoerde Kinderwetten. Die waren in meerdere opzichten bijzonder. Ze boden de overheid de mogelijkheid direct in te grijpen in de opvoeding en ze regelden zowel de kinderbescherming als de bestrijding van jeugdcriminaliteit. Bovendien stelden ze het belang van het kind voorop en kreeg heropvoeding in het jeugdstrafrecht voorrang boven vergelding.

De Kinderwetten kenden drie onderdelen.

  • De Burgerlijke Kinderwet bood de rechter de mogelijkheid om ouders die hun kind pedagogisch en/of lichamelijk verwaarloosden of mishandelden, uit de ouderlijke macht te ontzetten of ervan te ontheffen. Bij ontzetting wordt een kind van de ouders ‘afgepakt’ en verliezen zij iedere zeggenschap. Ontheffing is een vrijwillige maatregel die de instemming van de ouders behoeft. In beide gevallen plaatst de rechter een kind uit huis.
  • De Strafrechtelijke Kinderwet voorzag in een afzonderlijk jeugdstrafrecht (tot achttien jaar) en in een breder scala aan straffen, lopend van berisping tot verblijf in een tuchtschool al of niet in combinatie met de genoemde civielrechtelijke maatregelen.
  • De Kinderbeginselenwet omvatte de regels en voorwaarden waaraan de uitvoerende instellingen – rijksopvoedingsgestichten, tuchtscholen, particuliere tehuizen, voogdijverenigingen en rechtbanken – moesten voldoen.

 

Kinderwetten na 1905

Alleen de belangrijkste wijzigingen in het jeugdrecht zijn hieronder vermeld:

  • In 1921 wordt de ondertoezichtstelling voor jongeren ingevoerd, wat een minder ingrijpende maatregel is dan ontzetting of ontheffing. Hiermee wilde men escalatie van gezins- en opvoedingsproblemen voorkomen. Tegelijkertijd kwam er een nieuw soort rechter bij: de kinderrechter. Zijn taken liggen vooral op het gebied van ondertoezichtstelling en jeugdstrafrecht. Er is hierdoor sprake van toegenomen overheidsinvloed, omdat voogdij-instellingen zich nu moeten houden aan voorwaarden die door de overheid worden gesteld.
  • In 1956 werden bestaande voogdijraden gereorganiseerd, werden hun taken uitgebreid en werd de nieuwe naam: de Raden voor de Kinderbescherming. In 1996 werd dit tot één landelijk Raad voor de Kinderbescherming zijn omgevormd. Vanaf toen was er ook de mogelijkheid tot adoptie.
  • In 1965 kwam er een wijziging in het civiele recht, namelijk dat kinderen onder de twaalf jaar niet strafrechtelijke vervolgd mogen worden. Ook werd dit uitgebreid met de maatregel dat kinderen in een inrichting voor buitengewone behandeling geplaatst konden worden.
  • In 1989 kwam de Wet op de jeugdhulpverlening, die zorgde voor één samenhangend jeugdbeleid en gericht was op decentralisatie van bevoegdheden.
  • Vanaf 1995 vele wijzigingen in de wet. Onder andere werd de tuchtschool vervangen door jeugddetentie, werd de rechtpositie van een minderjarige en zijn ouders versterkt en werden er taakstraffen ingevoerd.
  • In 2000-2001 wordt de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) ingevoerd, waarbij ook scholings- en trainingsprogramma’s (Stp) worden ingevoerd.
  • In januari 2005 komt de Wet op de jeugdzorg in plaats van de Wet op de jeugdhulpverlening. Nieuw is dat er één centrale toegang tot de jeugdzorg is geregeld, namelijk Bureau Jeugdzorg (BJZ). BJZ is ook de toegang voor die vormen van zorg die niet wettelijk geregeld zijn in de Wet op de jeugdzorg, maar bijvoorbeeld in de AWBZ of Bjj.

 

Bronnen:

  • http://www.canonsociaalwerk.eu: Auteur: Maurice van Lieshout
  • Samenvatting Jeugd en Recht: Auteurs: Linden, Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra